17 mei 2021

Lieven Acke, bedrijfsrevisor

 

Het Wetboek van vennootschappen en verenigingen (hierna WVV) laat uitkeringen aan aandeelhouders afhangen van een dubbele test, namelijk een nettoactief- en liquiditeitstest. Op die manier moet voorkomen worden dat uitkeringen kapitaalloze vennootschappen in de financiële problemen zouden brengen.

Weinig wijzigingen doorgevoerd in het WVV kregen meer aandacht.

Veelal wordt verwezen naar het wegvallen van het kapitaalbegrip als reden waarom de uitkeringstesten “nieuwe stijl” werden ingevoerd. Het komt ons voor dat het verdwijnen van de notie kapitaal eerder het momentum gecreëerd heeft om de uitkeringscriteria te expliciteren. Want totaal nieuw zijn deze criteria niet. Verwijzend naar de algemene zorgvuldigheidplicht waartoe bestuurders gehouden zijn, maande de doctrine vroeger reeds aan tot voorzichtigheid.

Zo stelde R. Tas, lang voor er sprake was van een liquiditeitstest (2003): “Dit belet  niet dat in sommige gevallen een theoretisch perfect geldige beslissing tot winstuitkering in de praktijk inopportuun kan zijn; wanneer onvoldoende liquide middelen voorhanden zijn en evenmin gemakkelijk kunnen worden vrijgemaakt. Het is inderdaad uitzonderlijk mogelijk dat de effectieve uitbetaling van de door de algemene vergadering gestemde dividenden, ertoe zou leiden dat hetzij noodzakelijke activa moeten worden te gelde gemaakt, hetzij dure bankkredieten zouden moeten worden aangegaan, hetgeen in beide gevallen de rentabiliteit negatief kan beïnvloeden.

De nettoactief test was en is gehypothekeerd door de vooral fiscaal geïnspireerde boekhoudregels: wat is de relatieve waarde van het nettoactief indien rekening wordt gehouden met de “bandbreedte” die de boekhoudregels toelaten? Ook voor minder “gevoelige” balansposten kunnen onderscheiden waarderingsregels, die allen even conform zijn met het boekhoudrecht, resulteren in fundamenteel verschillende balansvoorstellingen.

Dit is nu net de sterkte van de liquiditeitstest: deze test is niet afhankelijk van mogelijks uiteenlopende definities of van boekhoudregels die sterk uiteenlopende toepassingen toelaten, doch beperkt zich tot de fundamentele vraag of de voorgenomen uitkering de mogelijkheid van de vennootschap om toekomstige schulden te voldoen al dan niet hypothekeert.

De Cel Accountancy van het ITAA is nagegaan hoe deze uitkeringstesten zich verhouden tot opnames ten laste van de rekening-courant van een bestuurder of een vennoot: volgens een aanvankelijke stellingname van voornoemde Cel moesten dergelijke opnames onderworpen worden aan een uitkeringstest op het moment van de opname (N. Procureur, Tests m.b.t. uitkeringen en het bijzonder verslag van de raad van bestuur).

In een opvolgartikel (Uitkeringstesten voor kapitaalloze vennootschappen: enkele verduidelijkingen) komt het ITAA op deze stellingname terug. Dit is ons inziens terecht: het WVV voorziet nu eenmaal niet in deze verplichting.

Anderzijds kan niet ontkend worden dat voorzichtigheid in deze aangewezen is.

Het feit dat de wetgever een opname ten laste van de rekening-courant niet als een uitkering gekwalificeerd heeft, doet geen afbreuk aan de vraag naar de inbaarheid van de vordering die het resultaat is van de opname. En daar blijkt nu net in veel gevallen het schoentje te wringen.

De boekhoudregels schrijven onmiskenbaar voor dat indien de inbaarheid van een vordering in R/C niet vast staat, een waardevermindering noodzakelijk is.

In tal van gevallen zal bijvoorbeeld een alarmbelprocedure slechts kunnen vermeden worden indien het bestuursorgaan ervan overtuigd is dat de vordering in R/C niet dient afgewaardeerd te worden, of, met andere woorden, indien vaststaat dat de bestuurder of vennoot in kwestie in staat is de vordering te betalen.

Terecht attendeert het ITAA erop dat deze evaluatie niet alleen tot de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan behoort. Artikel XX.23, § 3 WER legt nu eenmaal aan de economische beroepsbeoefenaars een aantal verplichtingen op indien ze “gewichtige en overeenstemmende feiten” vaststellen. Of, anders gesteld, ook de economische beroepen ontsnappen niet aan de vraag of de debet-stand in R/C al dan niet inbaar is.

We herinneren in dit verband aan een vaste doctrine van de Juridische Commissie van het IBR volgens dewelke de inbaarheid van een vordering op een natuurlijk persoon in principe niet kan beoordeeld worden. Een voorzichtige benadering van de beroepsbeoefenaar kan er in bestaan enkel tot inbaarheid te besluiten in de mate en zolang dat het beschikbaar uitkeerbaar resultaat en de rechten van de titularis van de R/C om te delen in dit uitkeerbaar resultaat, toelaten om de debetstand in R/C aan te zuiveren.

Gerelateerd

Enkele relevante boodschappen uit het doctoraal proefschrift van Dr. Louis De Meulemeester

Steven De Blauwe, senior advisor regelgeving IBR

Liquiditeitstest: rapporteren of niet, that's the question

Lieven Acke, bedrijfsrevisor

De uitkeringstesten. En wat met de NV?

Lieven Acke