1 december 2025

Arie Van Hoe (Advocaat-vennoot bij Janson) en Maximilien Arnoldy (Advocaat bij Janson en praktijkassistent Strafprocesrecht aan de VUB)

 

Het is algemeen bekend: wie bedrieglijk zijn onvermogen organiseert en zijn verplichtingen niet nakomt, wordt op grond van artikel 490bis van het Strafwetboek gestraft met een gevangenisstraf van één maand tot twee jaar en een geldboete van 800 tot 4 miljoen euro (na toepassing van de opdeciemen), of met één van beide straffen. Dit is één van die misdrijven, zoals misbruik van vennootschapsgoederen, die binnen het ondernemingsstrafrecht relatief recent werd ingevoegd (in 1967, een eeuw na het ontstaan van het Strafwetboek), een bijzonder zware financiële sanctie voorziet en vooral steevast leidt tot interessante rechtspraak van het Hof van Cassatie. Door de jaren heen heeft het hoogste rechtscollege in verschillende arresten de grenzen van dit misdrijf verfijnd. Ook in het arrest van 21 oktober 2025 deed het Hof dat opnieuw.

Bestanddelen van het misdrijf

Het misdrijf veronderstelt drie bestanddelen: (i) het bewerken van het onvermogen, (ii) het niet voldoen aan verplichtingen en (iii) het bedrieglijk opzet. Vooral dat laatste morele element is van groot belang. Om dit te beoordelen, is de kernvraag of er op het moment van de betwiste gedragingen een schuld bestond. Het bewijs van die schuld kan met alle middelen worden geleverd en de strafrechter moet deze vraag zelf beslechten, weliswaar volgens de regels van het burgerlijk en economisch recht. Indien een schuld bijvoorbeeld ernstig wordt betwist – wat impliceert dat de schuldenaar over sterke argumenten beschikt om niet te betalen – lijkt het morele element afwezig. Dit blijft uiteraard een feitenkwestie die tot de onaantastbare beoordelingsbevoegdheid van de strafrechter behoort.

Eerste centrale punt: volgorde van de bestanddelen

Een eerste centraal punt uit het arrest van het Hof van Cassatie van 21 oktober 2025 is de bevestiging dat de volgorde van de twee materiële bestanddelen – het bewerken van het onvermogen en het niet voldoen aan verplichtingen – geen belang heeft. Het misdrijf kan dus ook worden gepleegd door iemand die bedrieglijk zijn onvermogen organiseert in afwachting van het opeisbaar worden van een verwachte schuld. In dat geval is het misdrijf voltrokken zodra de schuld opeisbaar wordt.

Dit betekent dat het vervallen en opeisbaar worden van de schuld niet vooraf hoeft te gaan aan het bewerken van het onvermogen. Met andere woorden: zelfs wanneer de schuld wordt betwist en het voorwerp vormt van een procedure voor de burgerlijke rechter, kan er – afhankelijk van de omstandigheden – sprake zijn van bedrieglijke organisatie van onvermogen. Wie zaait, zal oogsten – ook als het onkruid is.

Tweede centrale punt: vormen van bedrieglijke handelingen

Een tweede centraal punt dat het Hof van Cassatie in het arrest bevestigt, betreft de mogelijke vormen van bedrieglijke handelingen. Typische voorbeelden van bedrieglijke organisatie van onvermogen zijn handelingen waarbij actief wordt overgegaan tot het vervreemden of verspillen van activa. Denk bijvoorbeeld aan een persoon die plotseling verschillende leningen terugbetaalt aan familieleden, terwijl die familieleden in het verleden nooit geld aan hem hebben geleend.

Het bedrieglijk bewerken van onvermogen doet zich in het algemeen voor wanneer de schuldenaar, om aan de aanspraken van zijn schuldeiser te ontsnappen, zijn vermogen geheel of gedeeltelijk bewust en bedrieglijk wegmaakt, verbergt of onbeschikbaar maakt. Met andere woorden: hij onttrekt zijn vermogen feitelijk of juridisch aan de aanspraken en uitvoeringsmogelijkheden van de schuldeiser. Het Hof van Cassatie bevestigt nu expliciet dat ook het bedrieglijk tegengaan van vermogensgroei hieronder valt. Lagere rechtspraak had eerder al aangenomen dat bijvoorbeeld het weigeren om inkomsten uit arbeid te verwerven of het aanzienlijk verminderen van bestuurdersvergoedingen in aanmerking kan komen. Het lijkt echter de eerste keer dat het Hof dit zo duidelijk bevestigt.

De feiten die tot het arrest van het Hof van Cassatie hebben geleid, zijn bijzonder interessant en illustreren de dunne lijn tussen toegelaten constructies en strafrechtelijk gesanctioneerde organisatie van onvermogen. Het arrest is bovendien relevant voor velen, aangezien het betrekking heeft op een managementvennootschap van een natuurlijke persoon die al zijn activiteiten via die vennootschap uitoefent.

In deze zaak veroordeelde het hof van beroep van Gent de schuldenaar wegens bedrieglijke organisatie van onvermogen op basis van een reeks feiten. Tussen 2009 en 2021 organiseerde de beklaagde bewust zijn onvermogen door zichzelf geen marktconforme bezoldiging toe te kennen, geen dividenden of tantièmes uit te keren en tegoeden in rekening-courant niet naar zijn privévermogen te laten terugvloeien. Hoewel hij bestuurder was van winstgevende vennootschappen en via vennootschapsstructuren een luxueuze levensstijl had, beschikte hij op eigen naam over geen beslagbare activa.

Deze constructie maakte de gedwongen uitvoering van een schuld van €618.114,81 praktisch onmogelijk. Ter zitting erkende de schuldenaar dat er geen beslagbare bezittingen waren op eigen naam, maar verklaarde dat dit om fiscale redenen gebeurde. Het hof van beroep oordeelde echter dat dergelijke fiscale motieven enkel relevant zijn zolang men geen schuldenaar is van een zekere en opeisbare schuld. Zodra dat wel het geval is, zijn handelingen die het onvermogen bestendigen, wetende dat de uitwinningsmogelijkheden hierdoor worden gefnuikt, niet langer louter fiscaal ingegeven, maar gesteld met het vereiste bedrieglijk opzet om de gedwongen uitvoering te belemmeren.

De schuldenaar betwistte deze motieven voor het Hof van Cassatie, maar het Hof verwierp zijn cassatieberoep. Het stelde vast dat een rechter kan oordelen dat iemand zich schuldig maakt aan het misdrijf van bedrieglijke organisatie van onvermogen wanneer hij niet beschikt over voldoende activa waarop de schuldvordering van zijn schuldeiser kan worden uitgewonnen, en zijn onvermogen veinst door zichzelf – binnen door hem opgezette vennootschapsrechtelijke constructies – slechts een beperkte verloning toe te kennen. Die verloning stond immers niet in redelijke verhouding tot zijn verantwoordelijkheden binnen de vennootschappen, het vermogen of de resultaten van die vennootschappen, en zijn minimale financiële behoeften.

Derde centrale punt: absoluut onvermogen niet vereist

Het derde centrale punt dat het Hof van Cassatie in het arrest bevestigt, is dat de dader niet absoluut onvermogend hoeft te zijn. Het doet er dus niet toe dat hij nog inkomsten heeft die vatbaar zijn voor beslag. Het volstaat dat de resterende goederen van de beklaagde onvoldoende zijn om zijn schuld te betalen of zijn verplichtingen gedwongen uit te voeren. Het louter gedeeltelijk, doch bewust en bedrieglijk wegmaken, verbergen of onbeschikbaar maken van vermogen is volgens het Hof van Cassatie voldoende.

Het is aan de feitenrechter om het onvermogen van de schuldenaar vast te stellen op basis van de werkelijke mogelijkheid voor de schuldeiser om de schuldvordering te innen. Daarbij hoeft de rechter geen rekening te houden met activa waarover de dader enkel theoretisch beschikt, omdat deze zodanig zijn verborgen dat een normaal handelende schuldeiser er geen kennis van kan hebben. In de betrokken zaak voerde de schuldenaar aan dat de schuldeiser bij grondiger onderzoek had kunnen achterhalen dat hij aandeelhouder was in een andere vennootschap en mogelijk nog enkele kleinere belangen had. Het hof van beroep van Gent verwierp dit echter, omdat dit slechts een theoretische uitwinningsmogelijkheid bood die in de praktijk niet realiseerbaar was. Dit betekent dat het voor de schuldeiser de facto onmogelijk was om de opeisbare schuld gedwongen uit te voeren door de manier waarop de schuldenaar zijn vermogen had georganiseerd.

Conclusie en vooruitblik

Met het arrest van 21 oktober 2025 heeft het Hof van Cassatie de spelregels rond de bedrieglijke organisatie van onvermogen verder verduidelijkt. Van een algemene waarschuwing voor zelfstandigen die hun activiteit via een managementvennootschap uitoefenen, is echter geen sprake. Zoals hierboven toegelicht, blijft vooral het bedrieglijk opzet doorslaggevend bij de beoordeling of er sprake is van een strafrechtelijk gesanctioneerde organisatie van het vermogen. In het besproken geval wist de schuldenaar zeer goed dat de schuldeiser betaling verlangde van een zekere en opeisbare schuld. Daardoor handelde hij niet langer louter vanuit fiscale overwegingen, maar strekte zijn handelen wetens en willens tot het fnuiken van de uitwinningsmogelijkheden van de schuldeiser. Ter zitting bevestigde hij bovendien dat hij, ondanks de definitieve rechterlijke beslissing van de burgerlijke rechter, eenvoudigweg niet wilde betalen omdat hij de schuldeiser verantwoordelijk achtte voor het mislukken van het project.

De veroordeling van een natuurlijke persoon wegens een fout is uiteraard mogelijk. Het feit dat men zich sinds jaar en dag organiseert en blijft organiseren via een managementvennootschap is op zich niet problematisch. Indien men echter bij het ontstaan van een schuld zijn onvermogen tracht te verbergen achter een beweerde fiscale constructie, dan kan er sprake zijn van strafrechtelijk gesanctioneerde handelingen – Errare humanum est, perseverare diabolicum.

Bovenstaande regels blijven uiteraard van toepassing bij de nakende inwerkingtreding van het nieuwe Strafwetboek, dat inhoudelijk artikel 490bis herneemt. Wel zal worden vastgesteld dat, voor natuurlijke personen, de bedrieglijke organisatie van onvermogen in het nieuwe Strafwetboek bestraft wordt met een aanzienlijk lagere geldboete van niveau 2: tussen 200 euro en maximaal 5.000 euro, in plaats van het huidige maximum van 4 miljoen euro (na toepassing van opdeciemen). In het algemeen verlaagt het nieuwe Strafwetboek de specifieke geldboeten voor economische en financiële criminaliteit aanzienlijk. Toch mag niet uit het oog worden verloren dat het nieuwe wetboek een algemene geldstraf invoert, gebaseerd op het verwachte of behaalde voordeel uit het misdrijf. De strafrechter kan, indien hij de geldboete onvoldoende acht, de dader veroordelen tot betaling van een bedrag dat overeenstemt met maximaal het drievoud van dat vermogensvoordeel. In de praktijk zal er dus geen sprake zijn van een echte verlaging, wel integendeel.